Voorafgaand aan een gedetailleerd overzicht van de bouwmaterialen van de Sint Jan volgt hier eerst een beschouwing over de uitwendige physieke verschijningsvorm van het kerkgebouw, het gebouw als steenformatie, als landschap van bouwstoffen en kleuren.
Wanneer men achtereenvolgens vanuit de Hinthamerstraat de noordkant van de kerk beziet en dan vanaf de Parade de zuidkant, doet men twee heel verschillende totaalindrukken op van het gebouw. Deze verschillen zijn geen gevolg van een onderscheid in bouwstijlen, maar louter van een onderscheid in het materiaalgebruik zoals dat in de verschillende restauratiefasen werd toegepast. Er heeft namelijk een geleidelijke ontwikkeling plaats gehad in de restauratieprincipes en -ideeën, zoals in het hoofdstuk over de eerste restauratie is uiteengezet. Het enige bouwdeel dat al sinds de voorlopige voltooiing van de kerk rond 1530 afwijkt van de algehele conceptie, is de westtoren. Tot 1970 vertoonde die zich als een van sfeer neogotische massa in een glad donkerbruingrauw kleed van Waalklinkers, nu heeft hij een reliëfmatig gevormd rozerood baksteengewaad, in twee formaten onderscheiden, ‘romaanse’ en ‘gotische’ baksteen, met accenten in grijsgele Peperino natuursteen, kalksteen van lichtere en trachiet van grijzere kleur. De buitenkant van de kerk daarentegen bestaat geheel uit natuursteensoorten. Tussen 1858, het begin van het herstel, en de jaren rond 1880, gingen de architecten er van uit, dat het restaureren van een middeleeuws bouwwerk best tot een volledige vernieuwing van de buitenbekleding mocht leiden met aanvulling van al het ontbrekende en met gebruik van heel andere natuursteensoorten dan er oorspronkelijk toegepast werden. Zo ging de beroemde restauratiebouwmeester Viollet-le-Duc in Frankrijk te werk aan de kathedralen, zo de bouwmeesters Zwirner en Statz aan de Dom van Keulen.
Zo werd onder leiding van L. Veneman en na hem van L.C. Hezenmans het verweerde en vervallen noordtransept van de Sint Jan in 1858-1870 aan de buitenkant geheel vernieuwd en aangevuld met alle ontbrekende pinakels, baldakijnen en traceringen, en met gloednieuwe beeldenreeksen en reliëfs - dat alles in Gildehauser en Udelfanger zandsteen, die in kleur en structuur geheel afweek van de oorspronkelijke bouwmaterialen, maar die men in de 19de eeuw met succes had zien gebruiken voor de voltooiing van de Keulse Dom en voor de restauratie van de Dom van Utrecht. Men dacht van die steen dat het dezelfde was als waaruit de Romeinse Porta Nigra in Trier bestond die toch de eeuwen getrotseerd had, maar in feite was daaraan een zandsteen uit het Kylltal gebruikt. Ook de architecten die van rijkswege het werk in 's-Hertogenbosch inspecteerden, keurden dit procédé en dit materiaal goed: Rose, Gugel, later P.J.H. Cuypers.
De noordkant van het schip met zijbeuken (1870-1878), de westgevel en de doopkapel (1879-1882) werden vooral in Udelfanger hersteld (ofschoon de westgevel uit tufsteen bestond) en het eenmaal gekozen beginsel van complementering van alle ontbrekende bouwsculptuur werd gehandhaafd. Bij de recente nieuwe herstellingen sinds 1960 moest veel van de eens zo geprezen, maar ondeugdelijk gebleken Udelfanger vervangen worden, waartoe eerst Vaurion kalksteen en sinds 1962 bazaltlava gebruikt zijn. Met dit laatste materiaal is een niet al te slecht resultaat bereikt, dat wil zeggen aanvaardbaar voor deze noordkant, maar de oorspronkelijke kleur, toon en huid zijn er niet mee teruggewonnen. Van de oorspronkelijke toestand kunnen wij ons enige voorstelling vormen, als wij bedenken dat hier bij de bouw in de middeleeuwen enorme hoeveelheden geelwitte Balegem uit Dilbeek bij Brussel gebruikt zijn; het document van de bestelling voor luchtbogen en vensters in 1478 is bewaard gebleven. Thans is het kleurenscala van noordtransept en noordzijde schip: zilver- tot zwartgrijs, groen en groengeel (Gildehauser en Udelfanger), witte Vaurionplekken die in 1974 grijsgeschilderd zijn, groen van de algenafzetting.
Toen men na 1882 de zuidkant van het schip en de zuidelijke zijbeuken ging herstellen, was de
| 139 |
restauratiegedachte inmiddels ontwikkeld in de richting van het beginsel om zoveel mogelijk oud werk te handhaven en zo weinig als nodig was te completeren. Het gezag van Cuypers was niet onaantastbaar meer en weldra zullen, tegen 1900, Jan Veth en Jan Kalf in woord en geschrift een voorzichtiger restauratiepraktijk bepleiten. Maar in het geval van de Bossche Sint Jan kon men natuurlijk niet plotseling de al vijfentwintig jaar gevolgde methode van aanvulling der ontbrekende bouwplastiek in de steek laten. Wel heeft de restauratie-architect L.C. Hezenmans, zich enigszins aanpassend aan de nieuwe ideeën, er naar gestreefd aan de zuidkant meer oud werk te handhaven en voor de te vernieuwen delen naar beter bijpassende steen te zoeken. Toen hij in 1909 overleed, was het herstel van het zuidtransept al voltooid en zijn opvolger, H. van Heeswijk, kon aan het koor het moderne principe van ‘behouden gaat vóór vernieuwen’ beter toepassen, ook al omdat hij vrijer stond tegenover de autoriteit van Cuypers en gesteund werd door de beeldhouwer prof. A.W.M. Odé, die tegelijk met Van Heeswijk in 1918 lid werd van de rijkscommissie voor de monumentenzorg en die er mede op toezag, dat te vervangen sculptuurfragmenten nauwkeurig, maar niet te glad mechanisch gecopieerd werden met een levendige oppervlaktebehandeling.
Die zuidkant van de kerk omvat van west naar oost partijen die tot het begin van de restauratie van 1973 en volgende jaren dit beeld opriepen. Het schip werd tussen 1478 en 1522 in één continue bouwcampagne opgetrokken, eerst muren en pijlers van de noordkant, dan die van de zuidkant. Aan de zuidkant werd vooral Bentheimer zandsteen toegepast (balustraden, vensterbogen, steunberen), naast Gobertange kalksteen en nog enigermate tufsteen (vensterbogen oostelijke traveeën), zachte kalksteen uit Avennes voor de frontaalvullingen; de zijbeuk grotendeels in soliede Bentheimer, waarvan veel gespaard is gebleven. Van Bentheimer zijn ook de steunberen van deze zijbeuk, behalve de twee oostelijke die oorspronkelijk van tufsteen waren, zij behoren dan ook bij een oudere bouwcampagne. De restauratie van deze partij vond plaats tussen 1883 en 1890, onder leiding van L.C. Hezenmans, van west naar oost, eerst het schip, dan de zijbeuken, waarbij eerst nog Udelfanger werd gebezigd zoals die ook aan de noordkant en de westkant was gebruikt, vanaf 1884 echter overwegend Saint-Joire kalksteen (beeld- en ornamentwerk, traceringen) met behoud van zo veel mogelijk oorspronkelijke Bentheimer, met name in de balustraden en zijbeukmuren. Sinds 1888 is geen Udelfanger meer gebruikt. Het karakter van de zuidkant van het schip is èn door de nieuwe materiaalkeuze èn door het veel zorgvuldiger sparen van oud werk een vrij goede afspiegeling en voortzetting van de originele middeleeuwse toestand, ook al zijn de meeste venstertraceringen en alle beelden nieuw. De tonaliteit, licht en kleur, het karakter van de profielen, alles geeft nog een redelijk goede indruk van de oorspronkelijke eigenschappen van de Brabantse gotiek zoals die ook in Antwerpen, Mechelen en Leuven te zien is. Het verschil ten aanzien van het oorspronkelijke uitwendig karakter is, dat het restauratieresultaat van de vorige eeuw een wat schabloneachtige, machinale indruk maakt doordat het steenhouwwerk zo nauwkeurig langs de draad gesteld werd. Sinds 1973, bij de tweede restauratie, is gepoogd het bestaande uiterlijk zo weinig mogelijk te wijzigen en dat is gebeurd door de toepassing van Bentheimer en Obernkirchener zandsteen voor de verwijderde zandsteenonderdelen, en Peperino duro voor de kalksteen.
Het zuidtransept vertoonde oorspronkelijk een wat andere materiaalsamenstelling dan de zuidkant van het schip en is ook ouder. Het is omstreeks 1425 begonnen, tegen 1445 tot triforiumhoogte voltooid met de onderbouw van de zuidgevel; het zuidportiek is vermoedelijk pas na 1480 tot stand gekomen, tegelijk met de lichtbeuk van het transept aan oost- en westkant, waarna tegen 1520 het zuidvenster en de geveltop volgden. Hier werd eerst, in aansluiting bij het koor, nog zeer veel tufsteen toegepast naast Gobertange kalksteen en Ledesteen, maar ook en later vooral Bentheimer zandsteen (balustraden). De beelden werden in zachte kalksteen uitgevoerd.
De restauratie van dit ruïneuze bouwdeel vond tussen 1886 en 1900 plaats; hier werd vooral kalksteen uit Saint-Joire en Savonnières toegepast, met handhaving van goed gebleven Bentheimer onderdelen. Al met al is hier het nieuwe aanzicht enigszins anders dan het oorspronkelijke door het verdwijnen van de tufsteen-toon, maar de mogelijkheden van lichtreflectie in de kalksteen zijn groot en men moet telkens andere kleurwaarden noemen naar gelang de verschillen in dag- en avondlicht. Aan de zuidgevel binnen de portiek, rond de twee kerkingangen daar, is overigens wel de tufsteen gehandhaafd, omdat deze dank zij de beschermde plaats in betere staat verkeerde. Bij de tweede restauratie is hetzelfde procédé gevolgd als bij het schip, met zandsteen en Peperino.
Het koor met zijbeuken en zuidelijke sacristie is tussen 1380 en 1420 opgetrokken in Gobertange kalksteen, Ledesteen, Bentheimer zandsteen en veel tufsteen. Deze partijen werden aan de zuidkant onder leiding van H. van Heeswijk hersteld tussen 1913 en 1922, waarbij de oorspronkelijke onderdelen zoveel mogelijk bewaard werden en de nieuwe aanvullingen voornamelijk in Obernkirchener zandsteen (voor lijsten en balustraden) en tufsteen uit Weibern en Nienstädt werden uitgevoerd. De zandstenen balustrade van
| 140 |
het hoogkoor is grotendeels nog de oorspronkelijke middeleeuwse. Ook werd nog Saint-Joire kalksteen gebruikt, met name voor de figuratieve sculptuur in de frontalen, voor luchtbogen, vestertraceringen, pinakels en kruisbloemen.
Bij deze restauratie is er naar gestreefd, elk niet meer bruikbaar deel te vervangen door materiaal dat het oude nabij komt, dus nooit zand- door kalksteen. Daardoor heeft ook de nuancering in toon en oppervlaktebehandeling van de ornamentale en figurale sculptuur een karakter en bruingele tot geelwitte kleur, die de oorspronkelijke middeleeuwse indruk nog wel enigszins vasthouden.
Conclusie is, dat de zuidkant van de Sint Janskerk tussen 1883 en 1922 gerestaureerd is op een wijze die aan het oorspronkelijke bouwwerk meer recht heeft doen wedervaren dan de vroegere restauraties aan de noord- en de westkant, en die de authenticiteit van het gebouw in zekere mate heeft doen voortbestaan. Men kan er vrede mee hebben, dat aan de noordkant bij de recente herstellingen het uiterlijk ten dele, voor de tweede maal in nauwelijks honderd jaar, in wéér een ander materiaal ‘vertaald’ is, namelijk bazaltlava, dat heel anders het licht reflecteert en anders van kleur is en het Brabants gotisch karakter van de kerk niet goed kan weergeven. De zuidkant met haar kunsthistorisch nog belangrijke mate van echtheid vroeg echter een andere werkwijze, waarbij de beste en historisch alléén verantwoorde keuze van materiaal voor vitale onderdelen als de balustraden, een goede zandsteensoort was, die het tevens mogelijk maakte het meeste van de nog aanwezige oorspronkelijke zandsteenstukken te handhaven. Toen dit over het hele bouwlichaam heen onmogelijk bleek, is de Peperino duro gekozen. In elk geval is deze niet disharmoniërend, want hij is licht van kleur, blond, gelig, geelgrijs, geelbruin, zij het nogal dof en zeker niet oplichtend als Gobertange of Ledesteen.
De oorspronkelijke materialen
Baksteen
De westtoren is opgetrokken uit baksteen met toepassing van natuursteen in de lijsten, boogfriezen en vensters en in de bekronende balustrade. Ofschoon alle kanten de beschouwer van de grond af natuursteen vertonen, is het lijf van het kerkgebouw zelf, zelfs de kern van de luchtbogen, ook de binnenmassa's van de pijlers, grote delen van de funderingen, geheel uit baksteen opgetrokken. Muurvlakken die niet in het zicht komen, zoals de achtertopgevels van de kappen der straalkapellen, de onderbouw van de middentoren, de muurgedeelten van schip en dwarspand inwendig onder de kappen, de toppen van de transeptgevels, zijn niet van natuursteenbekleding voorzien. In de gewelfschilden, de wanden van het triforium is baksteen gebezigd, die alleen in het transept later ontpleisterd, nu weer gepleisterd is. Op verschillende plaatsen zijn ook wandpijlers, gordelbogen en muurvlakken van het interieur uit baksteen gemetseld en vervolgens gepleisterd. Mosmans heeft daarvan in de jaren, dat er in de kerk een ontpleisteringsdrift heerste en de in het zicht komende baksteen soms door natuursteen vervangen werd, het een en ander gedocumenteerd.1 Het betreft het muurvlak bij de ingang van de voormalige sacristie (Goede Herderkapel), pijler 8a (links van de graftombe van bisschop Masius), waar naast de natuurstenen hoekblokken en het geprofileerde basement baksteenwerk aanwezig was en pijler 12a van de zuidelijke koorzijbeuken. Daar was de vijfzijdig prismatisch van de vloer opgaande gordelboog van baksteen. Op de afdruk van een foto van deze boog uit 1921 heeft Mosmans genoteerd: ‘29 jan. '22 gezien dat de binnengordel in de kolommen waarvan ommezijde het onderdeel is gefotografeerd geheel en al van baksteen was en schoon gelegd, ook een deel van de kolom zelve. Men maakte nu alles zandsteen en maakte daarvan de voegen gelijk aan het oude werk langs raam en den biechtstoel’. Hij geeft daarbij een schetsje met aanduiding van baksteen ook in de boogtop.2 De biechtstoel stond en staat tegen de muur 12b-10b.
Van baksteen is ook de onder de doopkapel verborgen kant van het zuidwestelijk traptorentje en van baksteen waren tot de eerste restauratie de 16de-eeuwse, toen gesloopte noodmuren tussen het onvoltooide schip en de torenaanbouwsels. Van de baksteenformaten volgt op p. 142 een overzicht met daarbij ingevuld de bouwdata voorzover die met enige zekerheid vaststaan.
De baksteenleverantie voor de Sint Jan heeft ongetwijfeld altijd uit de nabije omgeving van de stad plaats gevonden, want het rivierkleigebied ten westen en noorden van de stad was een belangrijke streek van baksteenproduktie.3 In 1399 wordt Bokhoven als centrum genoemd, in de 15de eeuw is het hoofdzakelijk Engelen en vandaar zal ook de Sint Jan zijn materiaal betrokken hebben. De zojuist vermelde baksteenformaten van 24 à 25 × 11½ à 12 × 5 à 6 cm en 21 à 22 × 11 × 4½ à 5 cm mogen wellicht in verband gebracht worden met de in 1486 te 's-Hertogenbosch uitgevaardigde baksteenkeur, die voorschreef dat niemand andere baksteen mocht kopen dan overeenkomend met de twee vormen, groot en klein, die aan het stadhuis opgehangen werden. Deze maten liet men ook in de dorpen in de omgeving bekend maken.4 In 1519 nog stuurde men een bode met een vorm naar Empel en Engelen, opdat de steenbakkers er kennis van konden nemen. Maar jammer genoeg wordt in de tekst van de keur geen precieze maat
| 141 |
Baksteen, formaten en bouwdata:
westtoren, romaans deel |
27 à 28 à 29 × 13½ à 14 × 7½ à 8 à 8½ cm, 10 l. 92 cm boven het gewelf 27 × 7 cm, 10 l. 86 cm |
1220-1260 |
koor | 24 à 25 × 5½ à 6 cm, 10 l. 64 cm | 1380-1420 |
Mariakapel | noordzijde: 26 × 6 à 6½, 10 l. 72 cm; midden westzijde: 24 à 25 × 6 à 6½, 10 l. 68 cm | |
straalkapellen | 25 × 12 à 12 × 5 à 5½ cm (tweede straalkapel vanaf het zuidwesten); 23½ à 24 × 11½ × 6½ (funderingen) | 1380-1420 |
zuidelijke koorzijbeuk | 24½ × 11½ cm (boven tombe Masius) | ± 1405 |
noordtransept | 24 à 25 × 6 cm, 10 l. 72 cm; 22 × 5 cm, 10 l. 56 cm (achterzijde van de geveltop) | 1481? |
zuidtransept | 23 × 5 cm, 10 l. 62 cm; 22½ × 5,3 cm, 10 l. 61 cm (achterzijde van de geveltop) | ± 1525 |
oostelijke vieringpijlers | 27 à 29 × 6½ à 7 cm, 10 l. 81 cm | ± 1420-1425 |
westelijke vieringpijlers | 24 × 12½ × 6 cm (funderingen) | ± 1440-1460 |
Sacramentskapel | 22 × 4½ cm | 1480-1496 |
noordelijke schipzijbeuk | 22½ × 5 cm | 1478-1498 |
zuidelijke schipzijbeuk | 22½ × 5 cm, 10 l. 62 cm, en 22 × 4½ cm, 10 l. 55 cm | 1497-1502 |
schip, lichtbeuk oostelijke traveeën | 23 à 24 × 5½ à 6, 10 l. 69 cm en 24 × 5 cm | ± 1440-1460 |
westelijke traveeën | 21 à 22 × 5 cm, 10 l. 62 cm en 21 × 5 cm, 10 l. 60 cm | 1502-1522 |
middentoren, op kerkdak- hoogte zuidzijde | 22 à 24 × 5 à 5½ cm, 10 l. 65 cm | 1502-1523 |
oostzijde | 25 × 6 à 6½ cm, 10 l. 71 cm | | |
noordzijde | 24 à 25 × 6 cm, 10 l. 71½ cm | | |
westzijde | 24 à 25 × 6 cm, 10 l. 71½ cm | | |
westtoren, beklamping onderbouw in oost- westrichting | 23 à 25 × 5½ cm, 10 l. 65 cm | ± 1505 |
noord-zuidrichting | 25 à 26 × 5½ à 5,8, 10 l. 66 cm |
| westtoren, portaalgewelf | 21 × 4½ cm | na 1419? |
westtoren, gotische bovenbouw | 24 à 24½ × 11½ × 5,8 cm, 10 l. 66 cm | ± 1504-1505 |
Ter vergelijking enkele baksteenformaten van andere Bossche gebouwen:
de stadsmuren |
28 à 29 × 12 à 14 × 7 à 8 cm |
kort na 1200 |
huis De Moriaan, kelder | 29 à 30 × 14 à 15 × 7 à 8 cm | ± 1210 |
huis Roodenburgh | 27 à 28 × 12 à 13½ × 7 à 7½ cm | eerste helft 13de eeuw |
huis De Moriaan, voor- gevel | 26 à 27 × 12 à 13 × 6 à 7 cm | midden 14de eeuw |
huis Verwersstr. 5 | 24 × 11 à 12 × 5½ à 6 cm, 10 l. 75 cm | ± 1465 |
in duimen en greinen of strepen uitgedrukt, immers, bij het zien van ijzeren vormen aan de pui van het stadhuis wist men genoeg.
Niet zelden werden in de middeleeuwen steenovens speciaal en incidenteel aangelegd ten behoeve van een bepaald bouwproject, bijvoorbeeld een kerk5. In de 15de eeuw was een oveninhoud van 60.000 à 70.000 bakstenen gewoon en konden drie opbrengsten per jaar per oven bereikt worden, in de 16de eeuw zelfs vier of vijf bij een gewone ovencapaciteit van 100.000 tot 120.000 bakstenen. In Hoogstraten lopen de opbrengsten per oven per jaar in de jaren '20 van de 16de eeuw uiteen van 150.000 tot 450.000 bakstenen - hetgeen enige zichtbare betekenis krijgt wanneer men bedenkt dat de hele kerkbouw daar tussen 1526 en 1553 een aantal bakstenen van 10.000.000 heeft gevergd, waarvan de helft voor de hoge toren6. Op die manier is ook
| 142 |
te zien, wat een steenboete van een 2000 bakstenen, zoals bij de bouwfinanciering hiervóór vermeld, voor de ovenproduktie en voor de bouw betekent.
Natuursteen
Zeer veel van de natuursteen is bij de restauratie vernieuwd en vaak door geheel ander dan het oorspronkelijk materiaal vervangen. Vooral in de eerste fase van de eerste restauratie, tussen 1860 en 1880, heeft men geen verslag gedaan van een onderzoek gepleegd naar de aard van de bouwstoffen die men aantrof. Ook het kerkarchief levert hierover geen voldoende uitsluitsel, want het bevat geen documenten omtrent materiaalaankopen van vóór 1478, toen men aan het schip begon, en koor en grote delen van het transept reeds voltooid waren. Van het uitwendige van de noordgevel van het noordtransept is in het geheel niet bekend, welke steen deze oorspronkelijk bekleedde, hoogstens kan men gissen dat het zandsteen was, omdat ook het restauratiemateriaal waarmee hij in de vorige eeuw totaal vernieuwd werd, van die soort was.7
Tufsteen. De in de middeleeuwen toegepaste geelgroene tot geelbruine en beige tufsteen is deels een trachietische tufsteen met andesietisch karakter, met dorens van leisteen en kwartsiet, die vermoedelijk in het Brohltal gewonnen werd of althans op de vulkanische tuf van dat gebied volkomen gelijkt. Ten dele ook werd een tufsteen gebruikt die eveneens vulkanisch is, maar leuciethoudend, afkomstig uit de Eifel.
Tufsteen was toegepast aan de westtoren (waterlijsten en boogfriezen), voor de gehele buitenbekleding van de straalkapellen èn voor hun binnenkant, voor de koorzijbeuken (zoals te zien aan de uitwendige steunberen die in de later gebouwde sacristie zijn opgesloten) en voor grote partijen van de zuidelijke transeptgevel. Het grootste gedeelte van de binnenbekleding van de koorlantaarn is tufsteen met wat Franse kalksteen. Geheel van tufsteen is de binnenbekleding van de bovenpartij van het noordtransept. In het zuidtransept komen aan de binnenzijde boven een zandsteenpartij dunne tufsteenlagen voor van klein formaat, aan de groeve of op de bouwplaats uit overschotten gehakt. Ook het inwendige van de zuidportiek tegen dit transept bestaat uit tufsteen; hier kwam bovenin, bij de gewelven, tijdens reparaties in 1978 van achter de Saint-Joire kalksteen Römer tuf te voorschijn.
Aan het uitwendige van de Lieve Vrouwe Broederschapskapel (Sacramentskapel) zijn nog partijen oude tufsteen bewaard, samen met nieuwe Ettringer tufsteen. Ook het kapelinterieur is ten dele tufsteen, met name de oostelijke sluitingsvakken en de vrijstaande zuidelijke kolommen. De uitwendige zuidkant van de oostelijke schiptraveeën met de buitenkant van de zuidelijke zijbeuken daarbij is van tufsteen evenals de binnenbekleding van de twee oostelijke traveeën van de noordzijde van het schip (verder westwaarts volgt Franse kalksteen) en de oostelijkste van de zuidzijde (verder westwaarts mergel, tuf en zandsteen). De buitenkant van de middentoren heeft ook grote partijen tufsteen gehad. Volgens de restauratieverslagen was ook de buitenbekleding van de onderbouw van de westtoren en van de belendende Lieve Vrouwekapel, Doopkapel en van de zuidwestelijke traptoren van tuf.
Tufsteen vervult ook vaak de rol van bekledende en vullende baksteen voor niet in het zicht komende of te pleisteren partijen. Een voorbeeld daarvan ziet men in het brede vlak van de luchtboogstoel op de hoek van zuidtransept en schip, waar onder de dakmoet waar vroeger de buitenzijbeuk aangekapt was, tufsteenblokjes de muren vormen, terwijl buiten die dakrand veel grotere Gobertange en Bentheimer blokken gebruikt zijn. Trachiet. Drachenfelser trachiet komt slechts weinig voor, met name de spuiers van het hoogkoor waren gehouwen uit dit materiaal, dat voor het koor van de Dom van Keulen (1248-1322) en voor de Dom van Utrecht (de oudste delen, tussen 1265 en 1350) het voornaamste materiaal was (daar in veel mindere mate tufsteen). Enig trachiet is aan de westtoren verwerkt, zoals blijkt uit de kraagstenen onder het boogfries op zijn zuidelijke muur verborgen boven de gewelven van de Doopkapel. Van trachiet zijn de basementen van de zuidelijke zijbeukpijlers (begin 16de eeuw, opmerkelijk laat voor dit materiaal) samen met Avennessteen en Franse kalksteen.
Zandsteen. Aan de oudste gedeelten der kerk, de straalkapellen en zijbeuken van het koor, komt weinig zandsteen voor, behoudens aan de balustraden daarvan.
Maar aan het overige is in ruime mate Bentheimer zandsteen toegepast, voor paramentwerk, luchtbogen, balustraden, pinakels en baldakijnen, vensterbogen- en traceringen van hoogkoor, middentoren, schipzijbeuken en schiplichtbeuk, de zuidgevel van het zuidtransept.
Verspreid, niet uitsluitend, komt Bentheimer zandsteen ook voor aan de gerfkamer en de oostzijde van de Lieve Vrouwe Broederschapskapel (Sacramentskapel) in de vensterzone, aan de traptoren tegen de zuidwestelijke straalkapel en diens pendant tegen de noordwestelijke, ook aan de sacristie en kapittelzaal uitwendig, verspreid aan vensteromlijstingen, afdekking van de balustrade en wimbergomlijstingen, ook in de zuidelijke koorzijbeuk uitwendig, met name voor balustraden en wimberglijsten.
Bentheimer zandsteen is gebruikt voor de balustrade van de koorlantaarn. Uit Bentheimer samen met Ledesteen in een speklagenformatie bestaat de opbouw van de koorlantaarn zelf, te
| 143 |
weten muurdammen of contreforten samen met vensterneggen, tot de bovenzijde van de onderste luchtboog, zoals op oude foto's van vóór 1909-1912 te zien is. De Bentheimer wordt niet in de luchtbogen voortgezet maar is daarin regelmatig vertand; de deklijst is wèl van Bentheimer. Hogerop bestaat het werk uit een groter blokkenverband van Ledesteen in de dammen en vensterbogen. Men krijgt de indruk dat hier een bouwpauze haar sporen heeft achtergelaten waarna zonder planwijziging is voortgebouwd.
Bentheimer zandsteen wordt voorts aangetroffen in de westgevel van het noordtransept, de lichtbeuk daarvan en de bij dit dwarspand behorende noordoostelijke traptoren. Vermoedelijk was ook de gehele noordelijke transeptgevel van Bentheimer zandsteen.
Bentheimer gecombineerd met Gobertange is te vinden in het schoorstelsel aan de zuidkant van het schip, ook Ledesteen, maar overwegend Bentheimer in alle zuidelijke luchtbogen en luchtboogstoelen. Bentheimer is ook aanwezig in de steunberen aan de lichtbeuk van het schip aan de noordkant in de eerste drie westelijke traveeën en in de zesde. Ook de steunberen en vensterbogen van de zuidelijke lichtbeukzijde van het schip zijn van Bentheimer. Dit materiaal komt ook nog veel voor aan de middentoren, samen met bij de eerste restauratie toegevoegde Saint-Joire kalksteen en met wat tufsteen.
Wat het interieur der kerk betreft is Bentheimer en Obernkirchener zandsteen het materiaal van alle koorpijlers (de oostelijke vieringpijlers niet meegeteld, zijnde van kalksteen), ook die van de koorsluiting, maar afgewisseld met lagen kalksteen. Geheel van zandsteen is het inwendige van de kapittelzaal en de sacristie (inbegrepen wat tegenwoordig de Goede Herderkapel is). De gehele binnenmuur onder de vensters van de beide transeptgevels en onder de vensters van de buitenste noordelijke en zuidelijke schipzijbeuken is van Bentheimer. De noordbeuk draagt talrijke steenhouwersmerken en zal ter plaatse geprofileerd zijn, de zuidkant vrijwel geen en aan de groeve bewerkt. Dit materiaal komt net zoals aan de buitenkant van de middentoren ook in zijn interieur voor, samen met tufsteen, zodat het in de rede ligt te veronderstellen dat de Saint-Joire kalksteen aan zijn buitenkant sinds de restauratie de plaats van tufsteen inneemt. Uiteraard heeft de zandsteen zich in het kerkinterieur goed gehouden, maar deze witte tot helgele, in de buitenlucht verdonkerende, grofkorrelige en goed te profileren steen, heeft zich ook uitwendig in alle windrichtingen vrij goed weten te handhaven. Hij is ook toegepast bij de 17de-eeuwse herstellingen, tot in 1655-1658 toe (nieuwe ‘glaesposten’, montants, in de middentoren), eerder bij de koorluchtbogen in 1638.
In het algemeen neemt de Bentheimer zandsteenimport in de Noordelijke Nederlanden pas in de tweede helft van de 15de eeuw een grote omvang aan, maar aan de Sint Jan moet deze steen al eerder gebezigd zijn.8
Kalksteen. Ledesteen en Gobertange kalksteen, beide wel ‘witte arduin’ genoemd, zijn veel voor beschermd binnenwerk toegepast in de middentoren, het transept en het schip, met name voor lateien, trappen, maar ook voor goten. De Ledesteen, een lichtgele, zandige kalksteen, werd gewonnen in een gebied zich uitstrekkend van Oost-Vlaanderen tot bij Brussel, met als belangrijke groeven die van Balegem (18 km ten zuiden van Gent), Lede (5 km ten noordwesten van Aalst),9 de groeve van de abdij Dielegem (10 km ten noordwesten van Brussel) en die van Dilbeek (5 km ten westen van Brussel). Volgens de bestelling in 1478 van geheel geprofileerde steen voor zeven paar luchtbogen, voor gewelfribben, gordel- en scheibogen van de noordelijke zijbeuken en de noordelijke lichtbeuk van het schip, moest de steen te Dilbeek bewerkt worden. De leverancier van deze steen was Jan Quaywante te Antwerpen, van wiens werkzaamheden nogal wat bekend is. Hij leverde ook gehouwen en geprofileerde steen in 1474-1475 voor altaren en in 1504 voor de vieringpijlers van de Lieve Vrouwekerk in Antwerpen.10 Aan die kerk is tussen 1475 en 1517 in overvloed de goudkleurige en blauwgrijze Balegem steen verwerkt. Bij de Sint Jan is dat niet zo, zodat de vraag rijst, of in het buitenwerk, met name de luchtbogen en hun afdekkingen (‘avenckelen’) bedoeld in het contract van 1478, de Balegem of Lede sedert de vernieuwingen in 1869-1873 grotendeels verdwenen is. Omdat aan de onderbouw van de noordelijke en zuidelijke schipzijbeuken en in het schoorstelsel veel Bentheimer verwerkt is, zou ook geopperd kunnen worden, dat aan die bestelling bij Quaywante een grote opdracht voor Bentheimer zandsteen aan een andere leverancier gepaard ging. Maar het is meer waarschijnlijk, dat tussen de voorraden van de eerste, uit Antwerpen, voor de Sint Jan de ook reeds naar patroon geheel gehouwen en geprofileerde Bentheimer zandsteen zat, die aan het schip samen met de Gobertange en Lede voorkomt. Het was immers niet ongewoon, dat de Zuidnederlandse steenhouwers, zoals de leden van de familie Keldermans, Bentheimer naar Mechelen of de buurt van Brussel haalden om daar te bewerken; veel Noordnederlandse gebouwen zijn er door hen van voorzien.11
Steen uit Dielegem, waar de Norbertijnen steengroeven bezaten, eveneens Lede, werd in 1502 besteld bij Lodewijk van Bodeghem te Brussel voor de zuidelijke schip- en zijbeukpijlers. Ook van deze steenleverancier en bouwmeester zijn vele werkzaamheden bekend. Hij leverde
| 144 |
geheel bewerkte steen voor de Lieve Vrouwekerk te Antwerpen in 1501-1506.12
Aan de Sint Jan wordt Balegem aangetroffen in de vensterneggen en steunberen van de koorlichtbeuk aan alle kanten, evenzo aan de oostzijde van de zuidelijke transeptlichtbeuk, in mindere mate de noordelijke. Balegem met brandsporen (1419?) wordt gevonden aan het uitwendige van de traptoren tussen de meest noordwestelijke straalkapel en de Broederschapskapel (Sacramentskapel), waar ook tuf en Bentheimer aanwezig zijn. Ledesteen bevindt zich aan de noordwestelijke hoektoren van de middentoren, het bovenste deel van de steunberen aan de oostzijde van het zuidtransept (het onderste deel is tufsteen), verspreid over de westelijke lichtbeukzijde van het zuidtransept, in geringere mate aan de zuidelijke lichtbeukzijde van het schip.
Inwendig komt Ledesteen voor aan de noordelijke koorzijbeukpijlers en de daarbij aansluitende transeptpijler (ten noorden van de noordoostelijke vieringpijler) die zelfs geheel uit dit materiaal bestaat. De zuidwestelijke vieringpijler bestaat uit Ledesteen en zandsteen. Ledesteen en Gobertange zijn verwerkt aan de plint en de afdekplaat (‘zitbank’) van de vanaf 1478 gehouwen en gebouwde delen der noordelijke en zuidelijke schipzijbeukmuren die daar ook wel Bentheimer vertonen (de oudere oostelijke zijbeuktraveeën hebben in hun binnenwand tufsteen en Franse kalksteen, de Pietàkapel tufsteen). Van Ledesteen tenslotte zijn de basementen van de schippijlers en van de pijlers der noordelijke schipzijbeuken. De witgeelgrijze Gobertange kalksteen (gewonnen bij Brussel, Vilvoorde en Gobertingen13 en ook bij Jodoigne of Geldenaken en bij Melin in het zuidoosten van Brabant) werd in de Sint Jan ook voor buitenwerk toegepast aan het schip en zijn zijbeuken, met name aan de wimbergen, en aan de gevel van het zuidtransept. Bij de restauraties van 1869-1900 werd deze steen, evenmin als de Ledesteen, opnieuw toegepast, maar de gaafste oude stukken werden gerepareerd en opnieuw gesteld.
Gobertange, samen met Ledesteen, is gebruikt voor de plint en de steunberen van de straalkapellen, evenzo maar ook met tufsteen aan de kapittelzaal en sacristie uitwendig, ook in de plint en hogerop aan de hoeken van het zuidtransept. Gobertange en op het formaat van Gobertange gehakte Ledesteen is ook aanwezig in het uitwendige van de Lieve Vrouwe Broederschapskapel (Sacramentskapel), in de plint, de muurvlakken onder de vensters en in de steunberen. Verder komt de Gobertange nog verspreid voor in het schoorstelsel aan de westkant van het noordtransept, aan de buitenkant van de zuidelijke schipzijbeuken, namelijk in het vlakke werk van de onderbouw daarvan, soms bij de eerste restauratie vervangen door Saint-Joire op hetzelfde kleine formaat gehakt, en, samen met Bentheimer, in de luchtbogen en luchtboogstoelen van de zuidkant van het schip. In het interieur zijn de koorsluitmuren tussen de zandstenen koorpijlers aan de kant van de omgang met Gobertange bekleed, achter de koorbanken echter niet alle vakken, sommige zijn daar van baksteen.
In het algemeen vonden beide steensoorten, Gobertange en Lede, hun omvangrijkste toepassing van omstreeks 1470 tot in het begin van de 16de eeuw, onder andere aan het schip van de Dom van Utrecht. In de Noordnederlandse natuursteenarchitectuur leeft dan een voorkeur voor Bentheimer zandsteen en Brabantse kalksteen (de kerken van Dordrecht, Delft, Leiden, Alkmaar, Breda, Bergen op Zoom, Zierikzee, Veere, Hulst).
Voor de zuidzijde van het schip, lichtbeuk en pijlers, werd in 1501 en in 1513-1514 steen van Avennes besteld. Er zijn verscheidene plaatsen met steengroeven van die naam. Een witgrijze krijtsteen, ‘Avender steen’ genaamd, wordt gewonnen in de omgeving van Kamerijk en Valenciennes (in het Franse departement Nord), met als ontginningscentrum het dorp Avesnes-le-Sec. Deze steensoort wordt door Van der Veen als een kalkmergel aangeduid, die gelijkenis vertoont met Baumberger kalksteen en met Balegemsteen, en hij meldt, deze soort aangetroffen te hebben in enig afbraakmateriaal van het koor van de Sint Jan.14 Bij Avesnes aan de Helpe Majeure (Nord) wordt een kalksteen van het karakter van de Devonische gewonnen naast een kolenkalksteen. Een Avennes in de provincie Luik, aan de Mehaigne, zijrivier van de Maas, behoort tot het kolenkalksteengebied van de Maasvallei. De ‘avender steen’ die aan het schip van de Sint Jan, met name voor de pijlers, is gebruikt, is echter de Noordfranse witgrijze kalkkrijtsteen.
Van deze Franse kalksteen met wat tufsteen zijn de zuidelijke koorzijbeukpijlers opgetrokken (hun noordelijke pendanten zijn, zoals gezegd, van tufsteen), de aansluitende transeptpijler is geheel van kalksteen (zijn noordelijke pendant van tufsteen) evenals de westelijke transeptpijler daartegenover (zoals de corresponderende westelijke transeptpijler aan de noordkant weer van tufsteen is). De oostelijke vieringpijlers zijn van Franse kalksteen, de westelijke ook maar samen met zandsteen. De oudste zijbeuktraveeën van het schip aan noord- en zuidkant hebben in hun binnenwand Franse kalksteen en tufsteen. In de schip- en de schipzijbeukpijlers, behalve twee nog nader te noemen, is Franse kalksteen gebezigd in vaak fijne lagen van 20 à 22 cm hoogte, soms wat forser, 29 à 30 cm. Namense steen, desnoods ook als Avennes steen aan te duiden, maar dan van de donkergrijsblauwe Devonische soort komt, zonder menging met andere steen, voor in de twee
| 145 |
oostelijke pijlers van de zuidelijke schipzijbeuken (de transeptpijler daar niet meegerekend, die is van kalksteen) in hoge formaten van 32½ tot 46 cm en ook in de twee ermee corresponderende schippijlers tot de boogaanzetten. Het is bekend dat loodsmeester Jan Heyns in zijn testament van 1516 drie blauwe pilaren met basementen van witte steen, liggende op het kerkhof, aan de kerkfabriek geschonken heeft. Gezien het aantal, maar vooral gezien de late datum, is het vrijwel uitgesloten, dat het hier om deze schip- en zijbeukpijlers zou gaan, die al veel eerder gebouwd moeten zijn. Het zou ook wel een erg vorstelijk geschenk wezen; de omschrijving doet eerder denken aan monoliethe kolommetjes van klein formaat dan aan de vele geprofileerde steenblokken gereed liggende om tot pijlers opgebouwd te worden.15
De zachte, witgele kalksteen uit de Zuidlimburgse krijtformatie, de mergelsteen, komt inwendig op enkele plaatsen voor. Eerst in de kolonnetten in het westelijk torenportaal, ook in het gespaard gebleven oude werk van de oostzijde van de toren boven de schipgewelven; daar zijn de kolonnetten in de voormalige galmgaten van mergel. Ook in de vensters van de bovenste romaanse torengeleding aan de noordkant zijn de bogen en kolonnetten van mergel. In de westelijke Lieve Vrouwekapel zijn de wandpijlers en gewelfribben deels van mergel, deels van tuf- en kalksteen. Mergel komt inwendig verder nog voor door tufstenen partijen heen van de transeptmuren, aan het triforium van het transept en ook hier en daar aan het triforium van het schip, in grote hoeveelheid zelfs aan de zuidkant, behalve in de eerste oostelijke travee waar het uit tuf- en zandsteen bestaat.
Mergelsteen uit Sichem, ‘Sichenaer’ genoemd (Zichem in Belgisch Limburg ten zuidwesten van Maastricht) wordt in 1630-1633 naast Bentheimer zandsteen aangekocht voor de herstellingen van de kerk na de bombardementen van 1629.
Caensteen, de uit Normandië afkomstige, witte, fijnkorrelige kalksteen, komt hier en daar aan het triforium voor.
Materialen van de eerste restauratie
Baksteen. Voor de kerk was baksteen sporadisch nodig, in enkele trapkokers bijvoorbeeld, maar de baksteengewelven zijn bij de eerste restauratie nauwelijks aangeraakt. Wel kreeg de westtoren een totale nieuwe beklamping van Waalklinkers nadat het oude metselwerk diep afgekloofd was.
Zandsteen. Ter vervanging van de oude, voornamelijk Bentheimer zandsteen, werd tijdens de eerste restauratie aanvankelijk, tussen 1859 en 1869, Gildehauser zandsteen uit groeven ten oosten van Oldenzaal en niet ver van Bentheim gebruikt, aan de Bentheimer verwant, maar fijner van structuur, minder donker patinerend - en minder weervast gebleken. De naam is ontleend aan het dorp Gildehaus. De noordelijke transeptgevel is geheel in dit materiaal vernieuwd.
Op advies van de waterstaatsingenieur J. de Kruijff werd vanaf 1866 echter steeds meer Udelfanger zandsteen uit groeven aan de oevers van de Sauer bij Trier (Udelfangen ligt 7 km ten westen van Trier) gebruikt, een eveneens fijnkorrelige, grijsgroene zandsteen die vooral voor het beeldhouwwerk zeer gewaardeerd en schoon bevonden werd, en waarmee de noordzijde van het schip, de noordelijke zijbeuk en alle noordelijke luchtbogen tussen 1870 en 1878 vernieuwd werden, alsmede de westgevels van de westelijke Lieve Vrouwekapel, van de onderbouw van de westtoren met Luidportaal en van de Doopkapel, 1879-1882, terwijl van de toren ook de lijsten, boogvelden en kolonnetten der galmvensters in Udelfanger vernieuwd werden. Vervolgens werd deze steen vanaf de vierde luchtboogstoel oostwaarts minder overheersend gebezigd aan de zuidelijke lichtbeukmuur van het schip en de zuidelijke zijbeuk, tussen 1883 en 1888, maar daar werd veel van de vensterbogen in Bentheimer en de wimbergen in Gobertange gehandhaafd.
In het zuidtransept werden in 1886-1897 al veel minder Udelfanger en meer kalksteensoorten gekozen. Daarna wordt de Udelfanger niet meer gebruikt, omdat in de eerder gerestaureerde gedeelten der kerk al de eerste verweringsverschijnselen zichtbaar werden.16
Kalksteen. Vanaf 1885 werd vooral Saint-Joire kalksteen gekocht uit de groeven van Saint-Joire in het departement Meuse van Frankrijk, een witte, tot grijs verkleurende, gelijkmatig grofkorrelige steen met zwarte spikkels, gemakkelijk bewerkbaar en geschikt bevonden voor venster- en nistraceringen, figuraal beeldhouwwerk en ornamentiek. Hiermee werd vanaf 1885 tot 1900 aan de oostelijke traveeën van de zuidelijke lichtbeukmuur van het schip, aan de zuidelijke schipzijbeuk en aan het zuidtransept gewerkt. Aan het laatste werd ook enige fijnere en hardere kalksteen van Euville en in geringe mate van Givet (beide in het departement Meuse) gebruikt. Beide soorten patineren zwart in de verdiepte partijen en wit op de aan regen blootgestelde kanten. Tussen 1900 en 1907 werd voor de oostzijde van het zuidtransept, voor de zuidzijde van het koor, voor de middentoren en voor de oostzijde van het noordtransept naast Saint-Joire kalksteen van Savonnières (eveneens departement Meuse) toegepast, op plaatsen waar oorspronkelijk vooral tufsteen aanwezig was.
Aan het hoogkoor werd van 1908 tot 1915 vooral Saint-Joire gebruikt, ter vervanging van de oorspronkelijke kalk- en tufsteen.
Wat de luchtbogen van het koor betreft, behalve
| 146 |
de meest westelijke aan noord- en zuidzijde, die van Obernkirchener zandsteen met tufsteen zijn, zijn zij in Saint-Joire en tufsteen vernieuwd, het laatste materiaal vooral voor het vlakke werk. De oostelijke luchtboog van het zuidtransept is met Saint-Joire gerestaureerd, een oostelijke van het noordtransept eveneens, maar de andere met Udelfanger (al eerder dus). In 1915 wordt aan het koor de laatste voorraad Saint-Joire opgemaakt. Wegens de oorlogsomstandigheden was de import der Franse kalksteensoorten onmogelijk geworden en na de wapenstilstand gingen de leiders van de Bossche Sint Jansrestauratie zich vooral op Duitse tufsteengroeven richten, mede omdat de nog te restaureren partijen der kerk veel tufsteen bevatten.
Wederom zandsteen. Voor de restauratie van de zuidelijke koorzijbeuk in 1918 werd zeer blank patinerende zandsteen uit Obernkirchen (aan de voet van de Bückeberg in het Wesergebergte) gebruikt naast tufsteen. Genoemd werden al de westelijke twee luchtbogen en luchtboogstoelen van het koor. Verspreid komt dit gebruik van Obernkirchener zandsteen ook voor aan de zuidoost- en zuidkant van de koorlantaarn, in de vensterpartijen aan de westkant van het noordtransept, aan de zuidkant van de lichtbeuk van het schip naast Udelfanger en Saint-Joire. Maar niet alle Obernkirchener zandsteen aan de Sint Jan is van deze eeuw, een Obernkirchener of nauw daaraan verwante zandsteensoort werd ook al in de middeleeuwen gebruikt en daarvan is veel bewaard in de - uit het oosten geteld - eerste tot en met derde en vijfde tot en met zevende travee van de zuidelijke schiplichtbeuk, in de vijfde travee de gehele wimberg en balustrade.
Tufsteen. Voor de restauratiefase 1918-1949 was tufsteen het overheersende materiaal, ook voor de figurale sculptuur van wimbergen en luchtboogstoelbeelden. Eerst, voor de zuidelijke koorzijbeuk en de belendende kapittelkamer en sacristie, werd, in 1918-1921, Weiberner tufsteen uit het gebied rond het Laacher meer gebruikt, een geelgroene, fijn gestructureerde en vrij zachte soort, vervolgens, voor de straalkapellen en de Lieve Vrouwe Broederschapskapel, in 1924-1939, Ettringer tufsteen uit de Eifel, een beige-bruine steen, harder en drukvaster dan de Weiberner, en dichter bezaaid met blauw lei- en bazaltgruis.
Hardsteen. Blauwe, grijs verwerende Ecaussijnse harde kalksteen, uit Henegouwen, werd gebruikt voor plinten, dorpels, basementen.
Cement. Portland cement, het in 1824 uitgevonden, fijngemalen hydraulisch bindmiddel voor mortel, bestaande uit kalk, kiezelzuur, ijzeroxyde en leem, is in de eerste restauratiecampagne, tegelijk met de Udelfanger zandsteen, volop gebruikt. Het is zeer sterk nahardend en verhindert door zijn hardheid een goede waterhuishouding in de steenlagen onderling. Het nieuwe verval van de buitenbekleding van de Sint Jan is er flink door bevorderd.
Het verval. ijzerroest, wind, regen, luchtvervuiling
De wisselende materiaalkeuze tijdens de restauratie van 1860-1946 wijst op de twijfels die er omtrent de houdbaarheid der bekledende en aan weer en wind blootgestelde steensoorten voortdurend opnieuw gerezen zijn.
De verweringsverschijnselen die al in de jaren tachtig aan pas gerestaureerd werk opgemerkt werden, waren dezelfde als die het middeleeuwse werk getroffen hadden en die al in de 18de eeuw vastgesteld werden. Het is immers uitgesloten, dat al het toen optredende verval nog aan de oorlogsschade van 1629 te wijten zou zijn. De oorzaken waren op de eerste plaats van natuurlijke en vooral klimatologische aard: de temperatuurverschillen, neerslag, wind en zon deden hun invloed op de waterhuishouding in de steenporiën voelen, het proces van ijsvorming en dooi deed de steen scheuren. Bovendien bleek de verankering door middel van ijzeren doken, ook al werden deze met lood afgedekt, noodlottig voor de constructie en het materiaal: het ijzer bleek toegankelijk voor het vocht en door roestvorming werd vervolgens de steen verbrijzeld, hetgeen vooral bij de balustraden het geval was. Aan de noordzijde van schip en koor, waar zij in Gildehauser en Udelfanger zandsteen zijn uitgevoerd, waren kort na 1940 deze ernstige gevolgen al goed zichtbaar en zorgwekkend. Dezelfde steensoort aan de westgevel vertoont sporen van erosie door wind en regen en van een uitwateringsproces en een afzandingsproces dat per steenblok geïsoleerd plaatsvindt doordat de voegen in Portland cement te dik en te hard zijn en geen verticaal vochtverloop toelaten. Daardoor ontstaat de aanblik van een rooster van voegen, met diepe holten daartussen, waarin het steenoppervlak al centimeters diep verdwenen is. Schilderachtigheid kan men deze aanblik niet ontzeggen en gelukkig is die bij de recente herstellingen van 1980-1981 niet helemaal ongedaan gemaakt.
Maar de Udelfanger zandsteen is ook op zichzelf genomen, als bouwmateriaal, ondeugdelijk gebleken. Bij de Sint Jan is het gegaan als bij de Dom van Utrecht: winderosie begint steeds aan de schaduwzijden en de uittredende leem en kalk vormen korsten op het oppervlak die er tenslotte afvallen, waarna de handeling zich herhaalt. Veel minder hebben de kalk- en tufsteen te lijden gehad, maar tenslotte deed zich ook hier achteruitgang voor, vooral op plaatsen zonder zonbestraling, waar de steen het opgenomen vocht niet snel genoeg aan de lucht afgeeft, waardoor in de winter
| 147 |
de huid stukvriest en afschilfert. Van de oorspronkelijke middeleeuwse in het werk behouden steensoorten blijkt de Bentheimer zandsteen in het vlakke paramentwerk het meest soliede, aan de zuidzijde van het schip en zijn zijbeuken komt het nog vrij veelvuldig voor.
Van nadelige invloed van biologische factoren is bij de Sint Jan nauwelijks sprake: de micro-organismen die zich in de vorm van groene algen op de steen afzetten, bijvoorbeeld op de noordelijke luchtbogen en luchtboogbeeldjes zijn onschadelijk. Bij overdekking door doorzichtige golfplaten tijdens het restauratiewerk verdwenen zij snel, om even snel weer terug te keren daarna. Macro-organismen in de vorm van struiken en onkruid, waarvan de wortels de steen ontwrichten, kwamen in tijden van verwaarlozing, in de vroege 19de eeuw, wel voor en ook nog, rond 1935 blijkens foto's, aan de kapel van de Lieve Vrouwe Broederschap, maar daarna vrijwel niet meer. Het zou interessant zijn na te gaan, aan welke vegetatie de Sint Jan huisvesting bood: tenslotte was het kerkgebouw door die verwering voortdurend bezig terug te keren naar de natuur en de vraag is dan, welke planten en struiken zich in ons klimaat in steen kunnen wortelen. En om dit tafereel te completeren: het is wel zeker dat de vogelen des hemels ook hun huisvestingsbelang aan de Sint Jan hechtten: uilen, duiven, zwaluwen. Een andere kwestie is het gevolg van de aanwezigheid van de worm van de boktor en bonte knaagkever in het houtwerk, maar de Sint Jan is daarvoor in zijn belangrijke constructieve onderdelen, met name de kapconstructie, genadiglijk gespaard gebleven. Maar in de laatste jaren is zeer duidelijk een nieuwe verweringsoorzaak aan te wijzen, een verschijnsel dat alle in natuursteen uitgevoerde bouwwerken in de dichtstbevolkte gebieden van Europa met de ondergang bedreigt: de invloed van de agressieve luchtverontreiniging door rookgassen van de industrie, het gemotoriseerd verkeer en de steenkolen-, olie- en gaskachels in de woningen.17
Van de huisverwarming is altijd al, ook in de middeleeuwen, enige verontreiniging uitgegaan, maar een schadelijke omvang is in het algemeen pas in de 19de eeuw ontstaan, eerst in de meest geïndustrialiseerde gebieden (Engeland, Roergebied en Rijngebied in Duitsland). Het verval dat aan het uitwendige van de Keulse Dom reeds twaalf jaar na de voltooiing (1880) werd vastgesteld, is thans ook symptomatisch voor de Sint Jan in Den Bosch.18 Vooral de zandsteen is het slachtoffer. Van de in de lucht aanwezige gassen, waaronder koolmonoxyde, chloorwaterstof en fluorwaterstof, is de zwaveldioxyde (SO2) het schadelijkst.
Dit gas, dat in de wintermaanden in de grootste hoeveelheden op de gebouwen neerdaalt, slaat neer op het steenoppervlak, wordt onder invloed van het vocht op de steen (regen, mist), van zuurstof en van de katalytische werking van metaalverbindingen in de stofneerslag, opgelost tot zwavelzuur (H2SO4), dat met het water de steen binnendringt. Daar reageert het met de kalkbindmiddelen in de steen (calciumcarbonaat) tot calciumsulfaat, tot gips (CaSO4.2H2O). Dit gips lost in water gemakkelijk op, wordt uit de steenporiën uitgewassen en zet zich, vooral op de plaatsen die niet door de regen schoongewassen worden, als een korst met zoutkristallen aan de buitenkant af. Onder die korst blijven de zouten die geen uitweg vinden, zich opnieuw kristalliseren en de poriën vergroten, een proces dat onder de buitenkorst een nieuwe korst vormt, welke tenslotte de buitenste doorbreekt. Het eenmaal in gang gezette proces blijft zich tot het bittere einde van de steen herhalen. Een grofkorrelige, poreuze en kalkrijke zandsteen wordt eerder aangetast dan een gladde, fijnkorrelige, kalkarme zandsteen: de aan de bovenbouw en de helmen van de Keulse Domtorens toegepaste Obernkirchener zandsteen (1845-1880) bijvoorbeeld heeft zich beter gehouden dan de Schlaitdorfer zandsteen aan transept en schip (1842-1863), die verregaand afgezand is en geheel vervangen moest worden in de afgelopen jaren. De kalksteen (Main-Muschelkalksteen) van steunberen en balustraden van koor en transept (1904-1939, ter vervanging van de Schlaitdorfer zandsteen) ondergaat hetzelfde lot en is zwaar in verval waar hij al niet onlangs vervangen is.
Vrijwel unaniem wordt zwavelzuur als de grote boosdoener en de luchtverontreiniging door de rookgassen als oorzaak aangemerkt, alleen J. Riederer heeft bij herhaling gesteld, dat de calciumsulfaatvorming een natuurlijke, geologisch bepaalde eigenschap van de zandsteen is, en dat de verwering thans niet anders geschiedt dan in vroegere eeuwen. Maar zijn mening wordt niet door anderen gedeeld, omdat de zandsteenaantasting in gebieden met zuivere lucht bewijsbaar geringer is.19
Bij het zoeken naar een remedie bewandelt men verschillende wegen. De traditionele weg is de vervanging van aangetaste natuursteen door nieuwe, van verweerde steensculptuur door nieuwe, van origineel werk dus door een copie en in een volgende fase weer van een copie door een copie. Daarbij kiest men soms dezelfde steen als de oorspronkelijke, zodat het oude karakter het meest benaderd kan worden, tegenwoordig steeds vaker echter een desnoods geheel afwijkende, maar weervast gebleken steen, waarin dat oorspronkelijk karakter noodgedwongen minder tot zijn recht komt. Bij de Keulse Dom wordt vanaf 1952 Londorfer bazaltlava (uit een groeve bij Giessen) gebruikt, een heldergrijze steen met rode, groene en blauwe nuances, die niet al te ernstig van de oorspronkelijk in de middeleeuwen gebruikte
| 148 |
Drachenfels trachiet afwijkt en die absoluut weervast geacht wordt. Ontzaglijk veel 19de- en 20ste-eeuws materiaal wordt door deze steen vervangen, waarbij de vernieuwing een wedloop met het verval houdt.
Naast de traditionele weg verkent men nog de tweede weg, die van de kunstmatige conserveringsmiddelen waarmee aangetaste steen geïmpregneerd en opnieuw verhard kan worden. Het streven daarbij is, dat door impregneren met siliconen de steen gehydrophobeerd wordt: het waterabsorberend vermogen van de steenporiën wordt weggenomen door een bekledende laag, terwijl de ademingsmogelijkheid dezelfde dient te blijven. Het gevaar bestaat echter, dat de indringing niet ver genoeg gaat en dat de harde buitenlaag afbreekt van de zachte kern. Het experimentele stadium is men hierbij nog niet te boven gekomen.20 Het oudste preparaat, al in 1818 ontstaan, waterglas of potassiumsilicaat, wordt in het algemeen afgekeurd als te veel alkali houdend, als niet afdoende en ten hoogste slechts tien jaar werkzaam, waarbij bovendien een niet afwasbare witte uitslag op de steen ontstaat en ook weer nieuwe korstvorming.
Kunstharsen zoals epoxyhars hebben op sommige steensoorten een gunstige invloed, maar het gevaar dat de poriën verstopt in plaats van met een laag bedekt worden. Tenslotte worden kiezelzure esters gebruikt die groter effect hebben dan siliconen, de steen als het ware een nieuw bindmiddel (SiO2) geven met waterwerend methyltrielthoxylaan, maar nog alleen in het laboratorium, dat de natuur nooit precies kan nabootsen, goede houdbaarheid bewezen hebben en waarvan Riederer de duurzaamheid op tien à twintig jaar schat.
Een derde weg tenslotte is het gebruik van een steensurrogaat met zandsteenachtig effect, waarmee beschadigde steen- en sculptuurpartijen aangevuld kunnen worden.
Wij hebben gemeend, deze verweringsprocessen en de bestrijding daarvan vrij uitvoerig te moeten aanduiden, omdat zij bij het voortbestaan van de Sint Jan als natuursteenproduct en als kunstwerk van vitaal belang zijn en daardoor van even grote kunsthistorische als bouwkundige betekenis en de kern van de verdere restauratiegeschiedenis.
Maar tevens is met dit overzicht aangetoond dat het een populaire doch eenzijdige voorstelling van zaken is, het natuursteenverval van de Sint Jan louter aan de luchtverontreiniging te wijten.
Allerlei steensoorten droegen hun verval al bij de eerste aanwending in zich, met name de in de vorige eeuw gebruikte kwaliteiten. Veel monumenten in Nederland, ook in Noord-Brabant, blijven voor zulke invloeden minder gevoelig, zodat het altijd weer vereenzelvigen van de ‘zure regen’ en de ‘ondergang’ van de Sint Jan des te meer op een fabel lijkt, al moet gezegd worden dat Den Bosch en omgeving bij ongunstige wind bijzonder bloot staan aan de toevoer van verzurende stoffen uit nabije industriegebieden.
Materialen van de tweede restauratie
Bij de tweede restauratie, vanaf 1958, moesten al deze problemen onder ogen gezien worden, waarbij men zonder discussie, als vanzelf ervan is uitgegaan, dat het gehele restauratie-resultaat van 1859-1946 tot in details zo veel mogelijk gehandhaafd en waar nodig aangevuld in de vorm van copiëren van de bestaande vormen zou worden. Dat betekende dus een handhaving van de conceptie van 1859, die in de loop der tijden slechts op onderdelen (oppervlaktebehandeling, details in de ornamentiek) enigszins genuanceerd was. De materiaalkeuze is pas een grote zorg geworden toen de oorzaak van de sulfaatvorming duidelijker werd.
Kalksteen. Voor de vernieuwing van onderdelen van het noordtransept (pinakels onder meer) en van venstertraceringen in de zuidelijke schipzijbeuk is tussen 1959 en 1964 gebruik gemaakt van eersteklas Vaurion kalksteen (departement Yonne, groeven bij Massangis in het stroomgebied van de Serein, bronrivier van de Seine), lichtgeel van kleur, patinerend naar wit, vrij hard. Alleen voor pinakels en traceringen was deze steen te gebruiken, niet te midden van zandsteenpartijen, omdat hij daar de waterhuishouding zou verstoren door zijn ander tempo van water doorgeven.
Bazaltlava. Om zijn kleur en waterabsorptievermogen, beide sterk afwijkend van de zandsteen aan de noordzijde der kerk, is de Vaurion na 1964 niet meer toegepast, maar is de keuze gevallen op bazaltlavasoorten. Bovendien is korte tijd later de bestendigheid van Vaurion tegen het zwavelzuur onvoldoende gebleken, terwijl juist de stugge, harde, sintelige bazaltlava aan andere restauratiewerken al goed resultaat had opgeleverd wat de houdbaarheid betreft.21 Van de 19de-eeuwse bouwmaterialen van de Dom van Keulen heeft de tussen 1828 en 1850 gebruikte bazaltlava uit Niedermendig, Mayen en Hannebach in de Eifel zich het beste gehouden, maar om zijn doodse, diepzwarte kleur en gelijkmatige poriënstructuur was deze steen alleen voor de sokkels van de westtoren gebruikt en niet voor bouwplastiek die een levendiger en contrastrijker effect vereiste. De Londorfer bazaltlava, thans geheel voor de Keulse Dom gereserveerd, is vriendelijker, heldergrijs, met rode, groene en blauwe nuances en levendige porositeit.
Aan de Bossche Sint Jan is in het noordtransept en aan de noordkant van het schip met luchtbogen, steunberen en zijbeuken, nadat een proefpinakel in 1962 was uitgevoerd, vanaf 1964, naast geringe
| 149 |
hoeveelheden Vaurion kalksteen, nog slechts Hohenfelser en Mayener bazaltlava gebruikt, de eerste wat harder dan de tweede soort en wat levendiger; vooral van nabij bezien zijn er nuances in blauw, groen of bruin door het donkergrijs heen, vanuit de verte is de indruk er een van zwartheid. Het materiaal is gecombineerd met de nog houdbare Udelfanger zandsteenpartijen en de genoemde, geringere hoeveelheden Vaurion kalksteen.
Kalksteen. Sinds 1967 zijn nog, ten behoeve van de noordelijke schipbalustrade, proeven genomen met mergel, Antéor kalksteen (departement Charente-Inférieure), te groen en te blauw bevonden, Muschelkalksteen van de soorten Blaubank en Krensheim (beide in groeven ten zuiden van de Mainoevers, Mainz, Würzburg, Lauda), beide warmgeel, fijnkorrelig, de laatste soort wat harder dan de eerste, maar toch al tijdens de toepassing aan de Dom van Keulen (schoorstelsel van het koor, 1926-1939) te zwak gebleken. Derhalve bleef de voorkeur naar de bazaltlava uitgaan bij de restauratie van de noordkant van het schip der Sint Janskerk, welke in 1973 voltooid werd.
Inmiddels was in 1971 een proef genomen met een impregnering van enige steunberen met een silicone-oplossing (Bagrat ISO-klar 110), ook toegepast aan de St. Matthiaskirche te Trier en de St. Michaelskirche in Kirchberg, maar de proeftijd duurt te lang om al een besluit tot verder werken met deze vloeistof te kunnen nemen en bovendien is de behandeling zeer arbeidsintensief, vergt grote hoeveelheden van deze vloeistof en is dus zeer kostbaar.
Peperino duro. Voor de zuidkant van het schip der kerk, vanaf het begin van 1973 te restaureren, moest in het voorafgaande jaar opnieuw bezinning op de keuze van het bouwmateriaal plaatsvinden. Immers, het karakter van de zuidkant wijkt, zoals hiervoor al uiteengezet, in kleur en plastiek aanmerkelijk af van de noordkant, doordat hier de restauratie vanaf 1882 tot 1890 anders werd opgevat dan tevoren. Van west naar oost werd aanvankelijk nog veel Udelfanger toegepast, maar weldra overwegend Saint-Joire kalksteen met behoud van grote partijen oorspronkelijke Gobertange kalksteen en Bentheimer zandsteen. Daardoor is het koloriet zeer gemengd, naar wit en zilverwit zwemend in de meest aan lucht en zon blootgestelde steenpartijen, zwart, donkergrijs en groengrijs in de dieper gelegen partijen, alles erg lichtgevoelig en bij zonneschijn sterk naar wit, geelwit en zilverwit en lichtgrijs verhelderend. Doorbreking van deze tonaliteit met de doffe bazaltlava was ongewenst, ook al werd zo veel mogelijk middeleeuws en 19de-eeuws materiaal gehandhaafd.
Bij het geldend verbod op zandsteenverwerking moest de vraag om ontheffing tot een minimum aan materiaal beperkt blijven. Bentheimer zandsteen wordt nog slechts in één groeve gewonnen, eigendom van de graaf van Bentheim en gepacht door de firma Focke, met vijf steenhouwers in dienst, zodat de lange tijd vergende leverantie van een geringe hoeveelheid van hieruit niet in aanmerking kwam en in 1975 gekozen werd voor Obernkirchener zandsteen, waarvan nog verscheidene banken bestaan. De zandstenen balustraden zijn met zandsteen hersteld, voor de luchtbogen, contreforten, sculpturale partijen (pinakels, traceringen, kraagstenen), ten dele zandsteen, maar overwegend een vulkanische sedimentsteen uit een groeve bij Viterbo in Italië. In zijn natuurlijke situering bestaan de onderste lagen van deze steen uit een grofkorrelige, weeren vorstbestendige tufsteen, die ongewoon hard is door trachiet- en bazaltbestanddelen en die bruingrijs van kleur is met zwarte spikkels.22 Deze soort, Peperino duro geheten is, samen met zachtere, geelgrijze en roodachtige soorten, in de middeleeuwse gebouwen van Viterbo veelvuldig toegepast en in goede toestand gebleven, evenals in de tuinsculpturen van de villa Farnese in Caprarola (1559-1573). De verwante Peperino van Albano, de lapis Albanus, werd al in het antieke Rome benut (tempels op de Piazza Argentina, ook het Romeins theater te Ferento).23
Serpentijn. Nog een Italiaanse steensoort wordt bij de restauratie gebruikt, maar onzichtbaar, de serpentijn of slangensteen, voornamelijk uit magnesiumsilicaten bestaande en wegens zijn grote afschuifsterkte geschikt voor doken in plaats van ijzer of brons.
Omgekeerd vanuit de bouwpartijen naar de materialen beschreven en grof samengevat, is de natuursteensamenstelling van de kerk uitwendig als volgt: straalkapellen en koorzijbeuken: tufsteen, Gobertange en Ledesteen, restauraties in Weiberner en Ettringer tufsteen;
kapittelhuis en sacristie: Gobertange en Ledesteen, Bentheimer zandsteen, restauraties in Obernkirchener zandsteen;
Lieve Vrouwe Broederschapskapel: Gobertange en Lede, Bentheimer, restauraties in Weiberner en Ettringer tufsteen;
koorlantaarn: Lede en Gobertange, Balegem, Bentheimer tot de onderste luchtboog en in de balustrade; ingrijpende restauraties in Saint-Joire kalksteen en Ettringer en Weiberner tufsteen; noordtransept: oorspronkelijk vermoedelijk geheel Bentheimer, verregaande restauraties in Gildehauser zandsteen, bij de tweede restauratie Vaurion kalksteen en bazaltlava toegevoegd; oostgevel: Bentheimer, restauraties in Udelfanger, bij de tweede restauratie aangevuld met Vaurion en bazaltlava;
| 150 |
zuidtransept: Bentheimer en tuf, restauraties in Saint-Joire en tuf, tweede restauratie met Peperino duro. Plint en sokkel nog oorspronkelijke Gobertange en Lede;
schipzijbeuken: Gobertange, Lede en Bentheimer; eerste restauratie: Uldelfanger aan de noordbeuken, Udelfanger en later Saint-Joire aan de zuidbeuken; tweede restauratie: bazaltlava, in een volgende fase Ettringer tufsteen en Weidenhahn trachiet aan de noordbeuken, Peperino duro aan de zuidbeuken, zandsteen ter vervanging van zandsteen;
lichtbeuk schip: Gobertange en Bentheimer; restauratie noordzijde in Udelfanger, tweede restauratie in bazaltlava en Vaurion; restauratie zuidzijde in Udelfanger en Saint-Joire, tweede restauratie in Peperino duro, zandsteen ter vervanging van zandsteen;
westelijke aanbouwsels en Luidpoortzone: Udelfanger verving bij de eerste restauratie geheel wat vermoedeljk oorspronkelijk tufsteen was; bij de tweede restauratie Weidenhahn trachiet ingevoegd.
Inwendig zijn de straalkapellen van tufsteen, veel tufsteen ook in de aansluitende zijbeukmuren van het koor. De vrijstaande noordelijke koorzijbeukkolommen zijn van Ledesteen, de zuidelijke van kalksteen. De pijlers van het hoogkoor van Bentheimer zandsteen met lagen kalksteen. De vieringpijlers en alle schippijlers van kalksteen. De schipzijbeukmuren van Bentheimer. In de triforiumzones en lichtbeuken van koor en transept veel tuf, evenals in de zuidvakken van de twee oostelijke schiptraveeën en het eerste noordvak; in het overige van het schip tuf en zandsteen, ook verspreid mergel.
Beton. Gewapend beton is alleen op plaatsen buiten het zicht toegepast, voor dakgoten (1957-1958) en enkele brandveilige vloeren en muren.
Bewerking, gebruik en vervoer van de materialen
Steenbewerking
In de middeleeuwen is het procédé als volgt. De aan de groeve al rechthoekig gekapte en met het spitsijzer grof bewerkte brute blokken worden in of bij de bouwloods met het vlakijzer of de vlecht zodanig bewerkt, dat gladde, zuiver aansluitende voegvlakken ontstaan, maar toch niet een zo nauwe aaneensluiting, dat een dunne specielaag volstaan kan.24 Ook in geprofileerd werk wordt onderbreking van de lijnvoering door de voeg niet storend geacht, deze moet platvol zijn en wordt inwendig door pleisterwerk tenietgedaan.
De alleen gespitste, dus nogal grof gebleven oppervlakken zijn bijvoorbeeld boven de gewelven van het noordtransept te zien aan de achterzijde van de zeer grote steenblokken van de geveltop. De dagziende kant wordt, na eerst een kantslag gekregen te hebben, met een vlecht bewerkt en onder de rei tot een oppervlak van evenwijdige slagen herleid. Het regelmatige lagenverband van de grote steenblokken in horizontale richting moet - gelet op de gebruikelijke zuinigheid in materiaalgebruik - niet al in de loods definitief voorbereid zijn, maar pas tijdens het metselen en stellen, pas dan worden de dag-, stoot- en lintvoegzijde definitief gekozen. Het vlakken van de bovenzijde van het steenblok wordt tot het laatst uitgesteld, totdat het in de reeks ligt. Het kleine en zachte materiaal, afval van tufsteenpartijen, Ledesteen, Gobertange en mergel, wordt in de loods kant en klaar op formaat gehakt; de regelmaat ervan benadert vaak het baksteenmetselwerk (plinten binnen en buiten, het vulwerk boven de scheibogen van het transept). Ook de frijnslag kan dan al tevoren aangebracht zijn.
Tot slot wordt dan de dagziende kant, zowel in de natuursteenbekleding van de buitenzijde van het gebouw als in die van het interieur, met de scharreer- of frijnbeitel verder behakt in regelmatige loodrechte of naar het diagonale neigende slagen in een zeer fijn en bijna glad laagreliëf. Ook de geprofilieerde steenblokken krijgen deze bewerkingen: in de holle en bolle profielen van kraal-, peerkraal- en hollijsten van schalken, bogen, gewelfribben en kolommen volgt de frijnslag de lengterichting, in de bolle torusprofielen van de basementen eveneens, zodat de frijnslag daar horizontaal pleegt te liggen. De vlakke kanten van een riemprofiel worden juist in de korte richting gefrijnd. De vlakke kanten van een boog worden radiaal gefrijnd.
De oorspronkelijke oppervlaktebewerking van de natuursteen aan de buitenzijde van de kerk is door verwering vrijwel verloren gegaan, de enkele oude foto's van het muurwerk vóór de restauratie van 1859-1949, vooral daterend uit ± 1880-1912 en op het hoogkoor met zijbeuken en op de Broederschapskapel (Sacramentskapel) betrekking hebbend, vóór hun restauratie en niet erg dicht bij de steen genomen, laten een grotendeels wat korrelig of schilferig gesleten steenoppervlak zien. Maar wat beter beschermde partijen, in steunberen van het schip bijvoorbeeld, of de al vroeg (in 1495) aan de buitenlucht onttrokken bovenpartijen van de buitenste noordelijke koorzijbeuk en de noordoostelijke hoeksteunbeer van het transept, onder de kap en boven de gewelven van de Broederschapskapel zichtbaar, laten zien, dat de oorspronkelijke frijn- of scharreerslag in de sculpturaal het rijkste partijen zeer fijn en afgevlakt, tot het gladde toe, was. De eveneens vroeg tot binnenwerk geworden steunberen van de buitenste zuidelijke koorzijbeuk in de sacristie (en Goede Herderkapel, oorspronkelijk deel van de sacristie), zijn alle met een pittoresk bedoelde
| 151 |
grovere slag overgehakt tijdens de restauratie van 1921-1923.
Paradoxaal genoeg is in het interieur van de kerk de frijnslag het best bewaard waar hij door pleister- en schilderwerk aan het oog op afstand ontsnapt. Tijdens het ontpleisteren van de kooromgang en de koorzijbeuken, het transept en de middentoren tijdens de eerste restauratie, is hij door ruw hakken verregaand vernield. Alleen met sommige profielen en de kraagsteensculptuur en met de oostelijke blindnis van de buitenste zuidelijke koorzijbeuk is men voorzichtiger omgesprongen en ook daar kan men dan nog de fijne slag waarnemen. Dat geldt ook voor de bij de eerste restauratie ontpleisterde, thans weer gepleisterde muren en muurpijlers van de buitenste schipzijbeuken en de in 1965 van verf en kalk ontdane pijlerbasementen van het schip, evenals de portiek van het zuidtransept, allemaal plaatsen waar de frijnbeitelbewerking nog royaal te bestuderen is, een grovere tandbeiteling met name in de vlakke onderpartijen van de pijlerbasementen en de dagkant der portiekingangen.
Nadat in de eerste restauratie-etappe, gedurende het herstel van de noordelijke transeptfaçade en het exterieur van de noordelijke schipzijbeuken, overeenkomstig het neogotisch ideaal van gladde volmaaktheid, de nieuwe zandsteen en de bewaarde oude glad geslepen werd, is rond 1878, toen men aan de buitengevels van de aanbouwsels aan de westtoren toe was, de beitelslag in ere hersteld, maar eerst op een zeer strak mechanische manier met loodrechte slagen van de tandbeitel, volstrekt parallel van de ene lintvoegzijde naar de andere lopend. Weer wat later, met name bij de restauratiewerken onder leiding van Van Heeswijk en op aanwijzing van Odé, treedt een veel bewegelijker behandeling met de frijnbeitel op, worden visgraat- en kathedraalslag toegepast, maar die wijken al evenzeer van de middeleeuwse werkwijze af.
Een niet geringe willekeur is dus waar te nemen in de manier waarop uitwendig de slag aan betekenis wint, maar inwendig bij de ontpleistering tussen 1880 en 1920 ongedaan gemaakt werd (mogelijk doordat dit werk niet aan steenhouwers werd toevertrouwd?). Pas bij de bewerking van de sacristie en de daarin opgenomen steunberen, in 1921-1923, zijn het uit- en inwendige wat dit betreft weer in samenklank.
Middeleeuws metselverband en stelwerk
In het algemeen en over het hele gebouw is aan een consequent doorlopende gelaagdheid in horizontale zin vastgehouden, door alle profielstukken en vlak paramentwerk voortgaande.25 Daarom gaat het wat ver om, zoals Mosmans wil, in een zeer goed volgehouden doorlopende lintvoeg in het paramentwerk van de straalkapellen een bouwpauze te zien.26 De lintvoegen zijn, mèt de steenformaten in hun hoogtemaat, zo veel mogelijk continu, zoals de oude foto's van de straalkapellen en van de hele kerkonderbouw aantonen. In de sokkels van de steunberen uitwendig is zelfs in de naar voren stekende scherpe puntvorm geen gebruik gemaakt van grotere hoekblokken. Alleen bij de Lieve Vrouwe Broederschapskapel, het kapittelhuis en de sacristie is dat anders: grote geprofileerde steunbeerblokken tegenover klein paramentwerk. Bij de restauraties werd incidenteel enig gekeerd natuursteenwerk met reliëf van afgebroken gotische bouwdelen ontdekt, verwerkt in de buitenbekleding, en het is mogelijk dat ook in de toekomst nog zulke vondsten gedaan worden. Inwendig zijn de wandpijlers en hun schalken, ook die tussen de straalkapellen, van dezelfde formaten steen als het aansluitende vlakke muurwerk, maar dan verticaal gesteld.
Het kleinste steenformaat treft men in de meest dienstbare partijen aan: de steunbeersokkels en muren onder de vensters, de bekleding van de vlakke onderste luchtboogstoelen, het ongeprofileerde vlakke werk te weerszijden van elk der hoge koorwimbergen; inwendig de zitbankplinten tegen de zijbeukmuren, de vlakke vullingen boven de transeptscheibogen. Alleen dit kleine formaat onderbreekt met zijn vele voegen de voegenspatiëring van de grote blokken en profielstukken en alleen hierin verspringt soms de lintvoeg ten behoeve van een ander steenformaat (oostmuur buitenste zuidelijke koorzijbeuk, vulwanden boven de transeptbogen), maar er is klaarblijkelijk naar gestreefd een dergelijk hoogteverschil bij het stellen weer zo gauw mogelijk op te heffen door een verticaal opstaand of juist een zeer plat liggend blok in te voegen. Ook is gestreefd naar een spreiding van de lagen van kleine steenblokken. Het onregelmatigst en levendigst is wel de westwand met blindnis van het zuidtransept inwendig bij de ingang naar het archief: grote blokken Franse kalksteen, hogerop tufsteenblokjes als vulwerk tussen de kalksteen.
In het vlakke werk kan de blokhoogte aanzienlijk verschillen en kunnen lagen van nauwelijks 10 cm hoogte volgen op lagen van 30 cm. Van overeenstemming in voeghoogte tussen uit- en inwendig is nergens sprake: men moet zich voorstellen, dat telkens een stuk van de beide bekledende lagen gemetseld wordt, dan het vulwerk met een zeker ineengrijpen van bak- en natuursteen door de verschillende diepten van de natuursteenblokken, maar zonder behoefte aan systematische vertanding. Bij al wat hier gezegd is over structuur en kleurwerking van het metselwerk inwendig, moet wel in gedachten gehouden worden, dat dit effect tijdelijk en partieel tijdens de bouw optrad en niet als blijvend beoogd werd, het hele interieur
| 152 |
immers werd in fasen, telkens bij het gereedkomen van een bouwdeel, terstond gepleisterd en gedeeltelijk ook van decoratieve of figuratieve beschildering voorzien. Schoon werk was slechts het ideaal bij de ontpleisteringscampagnes tussen 1880 en 1922.
Overige materialen
Hout. Timmerhout was nodig voor de staanders, kortelingen en planken van de bouwsteigers, voor de hijswerktuigen, ladders, gereedschappen, formelen, mallen of berden voor het steenhouwwerk, voor de kappen en zolders.27 Noors dennehout, eike-, vure- en elzehout zijn gebruikelijk, eikehout voor de kap en het dakbeschot, hoge kwaliteit eikehout (wagenschot) voor het kerkmeubilair. Voor Den Bosch liggen twee plaatsen van herkomst van deze materialen voor de hand: Antwerpen of Bergen op Zoom als stapelplaats van Vlaams en Luiks hout, Dordrecht voor Noors en Duits hout. In Hoogstraten werd voor de eiken kerkkap in 1528-1529 van beide havens gebruik gemaakt.
Meestal kwam het hout gezaagd op de bouwplaats aan. In de eikehouten kappen van de Sint Jan zijn de zaagsporen aan de balken goed zichtbaar. De onderdelen van de kapconstructie werden op de grond gezaagd en gekantrecht, van toognagelgaten voorzien en er werden met een haalmes telmerken in gesneden om de bijeen behorende onderdelen van de opeenvolgende spanten aan te duiden. Het snijden maakt vanaf het laatste kwart van de 15de eeuw plaats voor hakken met beitel of guts. In de kappen van de Sint Jan komen beide merktechnieken voor, de eerste alleen ten dele in het zuidtransept, de tweede overal elders. Het onderscheid tussen rechts en links van de constructie-onderdelen vindt nog op Zuidnederlands-middeleeuwse wijze plaats door een schuine dwarsstreep aan één zijde, zoals ook in het schip van de Sint Willibrordskerk te Hulst.28
Men pleegt de sluitgevels pas te metselen na de voltooiing van het kapskelet, in de Sint Jan zou dat heel goed het geval kunnen zijn met de top van de noordelijke transeptgevel en met de hele zuidelijke transeptgevel. Verder hebben de kappen hier alleen schilddaken naar de beide torens toe.
Leien. De kerk en de torenspitsen waren vanouds met leien ofwel ‘tichelen’ gedekt in Maaslandse dekking. Het materiaal kan via de Rijn langs Koblenz uit het Moezelgebied of via de Maas uit Luxemburg betrokken zijn, maar door tussenkomst van ‘ondercopers’ kan men ook Duitse voorraden uit de stapelplaats Dordrecht betrokken hebben. In het algemeen echter werden in 's-Hertogenbosch Maasleien uit de Ardennen gebruikt en dus een dekking in horizontale rijen.29 Of de Sint Jan zich daaraan oorspronkelijk conformeerde, is onbekend. De tekening van Jelgerhuis uit 1827 en eerder al het anonieme zuidaanzicht uit 1720 suggereren in hun kruisarcering van de daken der kerk een Rijndekking, maar het is de vraag of beide kunstenaars hier wel een extacte materiaalaanduiding hebben willen geven. Het blijft mogelijk dat de middeleeuwse dekking Rijnlands was en dat de latere vernieuwingen die er regelmatig geweest zijn, van Rijnlands op Maaslands overgegaan zijn. Grootscheepse vernieuwingen van de leidekking vonden bijvoorbeeld plaats in 1756-1758, opnieuw in 1769-1771, zonder dat de rekeningen de herkomst van de leien vermelden. Vanaf 1822 tot 1850 variëren de jaarlijkse posten van leidekkerswerk van f 150, - tot f 900, -.
Lood. Voor de leidekking, de goten en de vulling van dookgaten kwam het lood doorgaans uit Vlaanderen en kon in Antwerpen of Dordrecht gekocht en ingescheept worden. In 1652-1653 komt het lood uit Amsterdam.
IJzer. Al het smeedwerk, latijzers, nagels, hangen sluitwerk, hekken, kettingen, brugstaven, kon door Bossche grof- en fijnsmeden ter plaatse verricht worden, met ijzer dat geïmporteerd werd uit de Maasvallei en Henegouwen, maar ook wel uit Westfalen.
Koper. Geelgieterijen in Brussel en Maastricht leverden hun produkten kant en klaar naar toegezonden patroon: balusters voor hekken, de doopvont.
Glas. Voor gewoon vensterglas en gebrandschilderd glas had 's-Hertogenbosch zelf de nodige ateliers, het contact tussen loodsmeester (voor de maten en de venstertraceringen), ontwerpende schilders (onder wie Jeroen Bosch) en glazeniers kon dus heel direct zijn.
Kalk. De kalk voor mortel en pleisterwerk is waarschijnlijk in elke gewenste hoeveelheid te Antwerpen besteld, voor het witsel met name schelpkalk.
Papier. Niet vergeten mag tenslotte worden het gebruik van papier waarop de patronen van bouwonderdelen getekend werden of waaruit mallen gesneden werden wanneer men daartoe geen houten borden gebruikte. Zo melden de Utrechtse Dombouwrekeningen uitgaven voor ‘groet papier ende cleyn blaye [bladen] samengelijemt, dair Jan Ruger steenhouwer zijn barden [modellen] in geformet hadde’ (1472-1473), elders: ‘foliis papiri, om onse vormen off te snyden’.30
Materiaalimport en -transport in de middeleeuwen
Alle natuursteen- en houtvrachten bereiken, al of niet uit voorraden in stapelplaatsen als Antwerpen, Bergen op Zoom, Dordrecht, Utrecht, Deventer, de haven van 's-Hertogenbosch met als laatste traject de Merwede, de Maas en de Dieze.
Drachenfels trachiet uit het Zevengebergte komt over de Rijn vanaf Königswinter, Bentheimer
| 153 |
zandsteen over de Vecht (Overijsselse Vecht, Zuiderzee, Utrechtse Vecht), maar deze Bentheimer gaat vaak eerst naar steengroeven of ateliers van steenleveranciers in de buurt van Brussel en Mechelen om bewerkt te worden en dan pas naar Den Bosch te komen samen met de Lede- en Gobertange steen die over de Schelde vervoerd worden, vervolgens naar Dordrecht en via Gorcum de Merwede op. Baumbergerzandsteen uit Westfalen wordt over de Vecht en de IJssel via Deventer aangevoerd, de zandsteen uit groeven aan de Weser wordt in Bremen gestapeld en langs Waddenzee en Zuiderzee naar de IJssel gebracht en verder. De tufsteen uit de buurt van Andernach en uit het Brohltal zakt op vlotten de Rijn af, steen uit Henegouwen komt over de Zeeuwse wateren, leien uit Koblenz en het Moezelgebied langs Moezel en Rijn. Houtmarkten zijn er vele: Zutphen, Deventer, Amsterdam. Het Rijnland, Westfalen, Noorwegen en Zweden zijn de gebieden van herkomst van dit hout. Wesel is een belangrijke stapelplaats aan de Nederrijn, hogerop heeft ook Mainz die functie, Rijnlands hout wordt ook in Dordrecht aangevoerd.
Het is voor de opdrachtgevers zaak om over deze materiaalaankopen en transporten zo weinig mogelijk accijnzen en tolgelden te betalen, maar men moet dan zelf al van enig gewicht zijn om voorspraak te vinden bij de macht die deze gelden heft. Zo verwerft de Lieve Vrouwe Broederschap in 1478-1479 een tolvrijdom voor natuursteentransport langs Düsseldorf en Kleef over de Rijn, namen waaruit men op kan maken dat het tufsteen moet betreffen, maar tegelijk koopt zij ook, door bemiddeling van ‘den meester van den werck metten man van Mechelen’ ander materiaal, ‘harden steen’, waarschijnlijk bij Jan Quaywante die in Mechelen en Antwerpen zijn werkterrein heeft en in diezelfde tijd ook gehouwen Ledesteen en Gobertange steen levert voor de noordelijke zijbeuken en noordelijke lichtbeuk van het schip.
Transport in de vorige eeuw
Tijdens de restauratie in 1859 en volgende jaren vervullen de waterwegen een steeds geringere rol bij het materiaaltransport. De Gildehauser steen werd nog wel per schip aangevoerd over Almelo, Zwolle en Amsterdam naar de Bossche haven, vandaar door de kraankinderen naar de bouwwerf gesleept. Maar zodra 's-Hertogenbosch op het spoorwegnet aangesloten was, nam de stoomtrein deze functie over. De Udelfanger zandsteen van de firma Kuhn te Trier kon over de spoorlijn Luxemburg, Luik, Hasselt, Eindhoven Den Bosch bereiken (sinds 1868 aangesloten), de Saint-Joire en Savonnières kalksteen kwam over Brussel, Antwerpen, Turnhout, Tilburg naar Den Bosch (in 1881 aangesloten) en deze mogelijkheden hebben zeker mede de steenkeuze bepaald. Op de bouwplaats werd de steen gesleept, een ijzerspoor met wagentjes werd in 1860 wel overwogen maar te kostbaar bevonden.
Werktuigen en gereedschappen
Steigers. Voor het geleidelijk hoger opgaand werk werd gedurende de middeleeuwen in het algemeen gebruik gemaakt van vliegende steigers.31 De kortelingen in de vorm van rondhouten werden in de muur op een onderlinge afstand van 0,80 tot 1 m ingemetseld en daarop een planken vloer gelegd. Bij het bovenwaarts opschuiven van deze steigers werden doorgaans afstanden van 1,20 m aangehouden. Na het verwijderen van de kortelingen, die zo veel mogelijk opnieuw gebruikt werden, werden de gaten met een steenblokje of wat specie gedicht. Op enkele oude foto's van A.C. Verhees van vóór de restauratie van 1908-1910 ziet men in de brede vlakken van de benedenpartij van een luchtboogstoel van het koor boven de Broederschapskapel een aantal in de grote natuursteenblokken uitgekapte vierkante openingen, met niet erg regelmatige onderlinge afstanden. Mogelijk hebben sommige de kortelingen bevat, andere een schoor om de steigervloer extra te steunen. Opmerkelijk is, dat Jelgerhuis in 1827 een aantal van die gaten heel nadrukkelijk in beeld heeft gebracht in zijn zuidoostaanzicht van de kerk.
Op enkele plaatsen elders aan de luchtbogen is een klein vierkant natuursteenblokje als vulling van zulk een steigergat te zien. Overigens zijn wellicht ook vensterdorpels en allerlei uitkragende en uitspringende delen van het werk als steunpunt voor vlonders benut. Als bindmateriaal voor het steigerwerk werden touw en vijgenkorven gebruikt.32
Voertuigen. Behalve wagens en schepen voor het transport op lange afstand zijn voor het beganegrondse vervoer over het bouwterrein te noemen: kruiwagens, draagberries, draagmanden, karren voor grote transporten van steen, hout en zand. De kar is het vermelden waard omdat zij ook als maateenheid voor de betaling van het vervoer dient, bijvoorbeeld karren zands bij het graven van de fundering.
Hijswerktuigen. Ongetwijfeld heeft de kerkfabriek van Sint Jan over alle hijswerktuigen beschikt, in huur of in eigendom, die voor een dergelijk complex bouwwerk gangbaar waren: een of meer windassen om de steen met behulp van een wolf of een steenschaar aan een draad op te hijsen, hetzij buiten boven op het werk staande, hetzij verplaatsbaar in de kap bevestigd en van een tredrad voorzien, zoals zij nog bewaard zijn in de kappen van de grote kerken van Lier, Hal en Haarlem en zoals zij in de Utrechtse Domrekeningen genoemd worden. Daar is ook sprake van het geregeld huren van een ‘bock’, het hijswerktuig-
| 154 |
type dat bestond uit boksbenen met dwarsribben en een bokshoofd waaraan katrollen. Met behulp van een kabel kon de bok een hellende stand aannemen.33 Zeker zal ook een kraan aanwezig geweest zijn, met het tredrad beganegronds. In 1566-1567 wordt gesproken over een ‘rat opten clockentoren’, een rad dat met ‘wynduygen’ vermaakt wordt.34 En in 1570 vindt een kleine betaling plaats aan ‘die ghesellen die dat vater op den toren hebben helppen te doen om met den craen te wijnnen ende te draghen’.35
Het kleine materiaal, baksteen, tufsteenblokjes, kon door sjouwers in rugmanden naar boven gedragen worden, langs ladders, maar ook langs de spiltrappen in de traptorens die meestal als eerste element van een bouwpartij opgetrokken werden (twee voor de straalkapellenkrans, een voor het noord- en een voor het zuidtransept, traptorens in de vieringpijlers voor de middentoren en voor het schip, een traptoren op de zuidwesthoek). Voor mortel en kalk werden tobben gebruikt. De grote steenblokken werden aan kraan of bok opgevijzeld met behulp van de wolf of de steenschaar. Voor de wolf wordt in de bovenkant van de steen het binnenwaarts divergerend wigvormig wolfsgat uitgehakt, dat later in het metselwerk verborgen raakt. Zachte steen laat zulk een ingreep wegens het gevaar van afbrokkelen niet toe en moet langs twee ingespitste grijpsgaten door de steenschaar gevat en opgetakeld worden. Ook deze putjes worden in de voegvlakken verborgen of, waar zij noodgedwongen aan de dag treden, met mortel dichtgestreken. Van beide hijsmanieren vertonen sculptuurfragmenten en steenblokken van de Sint Jan sporen.36 Een dergelijke steenschaar wordt nog bewaard in de kloostergang van de Dom van Aken.
De voornaamste steenhouwersgereedschappen zijn reeds bij de steenbewerking genoemd, het spitsijzer, de vlakbijl of het vlakijzer of de vlecht, de spitsvlecht als combinatie van beide, het scharreerijzer.37 In 1569 wordt ‘gecocht een yseren lange sage voer Philips omme steen mede te saegen’.38 Het is waarschijnlijk een door twee mensen (Philips en zijn ongenoemde knecht) te bedienen spanzaag geweest.
De voornaamste metselaarsgereedschappen waren troffel, voegijzer, kaphamer voor het bijhakken van de steen en de houten hamer voor het stellen, voorts de kalkhouw voor het mengen en de kalkschep voor het mengen van de kalk, metseldraad voor de juiste richting van de voegen.39 Van de timmermansgereedschappen zijn de hand-, treken raamzaag voor de eerste houtbehandelingen vereist, vervolgens de bijl voor het kantrechten, beitels voor het hakken, de profiel- en rijschaaf, de avegaar voor het boren, haalmes en guts voor de telmerken.40
Alle drie en ook andere ambachten gemeenschappelijk kunnen de driehoek met schietlood voor het waterpas en te lood stellen van de onderdelen, de rei voor lijnen en vlakken en de winkelhaak voor hoeken niet missen, zij zijn dezelfde grondslag voor de juiste uitvoering van hun werk als voor het ‘ordineren’ door de bouwmeester.
In feite heeft de eerste restauratie nog helemaal volgens traditioneel ambachtelijke procédés plaats gehad, alleen het materiaaltransport werd gemechaniseerd en gemotoriseerd, terwijl de steengroeve tot een industrie werd middels het gemechaniseerd zaagwerk. Groot nieuw hulpmiddel was het gips voor het maken van sculptuurafgietsels, die, na gecompleteerd te zijn, weer als model voor vervangend werk dienden dat met de punteermachine nauwkeurig gevolgd werd. De bijl en de zwaaispits zijn in onbruik geraakt, de Bouchardhamer voor het egaliseren en de grendels voor vlakbehandeling zijn eerst als nieuwe instrumenten verwelkomd en dan weer naar de achtergrond gedrongen of in omvang verkleind.
De tweede restauratie is allengs veel meer getechniseerd geraakt. Dat begint al in de groeve met pneumatische boren en mechanische zaagkabelinstallaties. Op de bouwplaats worden de stalen buissteigers toegankelijk door de bouwlift voor het transport van personeel en materiaal, gemotoriseerde draaikranen en hoogwerkers zorgen er voor, dat geen plek of top van het gebouw meer ontoegankelijk is. In de bouwloodsen en in het natuursteenbedrijf wordt bij de steenbewerking gebruik gemaakt van de mechanische draadzaag, de mechanische armure of raamzaag, de cirkelzaag, bij het zagen door de zaag- en freesmachine zorgt de pantserzandpomp voor water- en zandtoevoer, er zijn polijst- en schuurmachines, voor zandsteenbewerking zijn er cabines met afzuiginstallaties. De electrische verlichting en de hermetische afsluiting van steigers door kunststoffen maken doorwerken bij duister en ontij mogelijk en heffen het vroegere verschil tussen zomer- en winterwerk op. Nieuw ten opzichte van de eerste restauratie is ook het gebruik van chemische conserveringsmiddelen voor impregneren, injecteren, afdichten, lijmen. Nieuw ook het uitbesteden van chemisch, bouwfysisch en klimatologisch onderzoek, onderzoek naar de accoustiek, temperatuur en vochtwerking, verwarmingstechniek en beveiliging. Dat alles zij hier in het kort genoemd om te laten zien, hoe ook het restauratiewerk een technisch bedrijf is met een groot aandeel daarin van de resultaten der natuurwetenschappen, en hoe de hedendaagse techniek een hulpmiddel is tijdens het herstel om des te sneller te komen tot een eindafwerking die nog evenzeer als een eeuw geleden bestaat in gewone menselijke handvaardigheid, in traditioneel ambachtelijk oppervlaktebehandeling die als het ware achteraf de techniek
| 155 |
ontkent, verzwijgt, ontslag geeft. Een paradoxale handelwijze die alleen door mentaal en technisch daartoe uitgeruste gespecialiseerde aannemersbedrijven verricht kan worden. Tot voor kort was het in een geïllustreerde monumentenbeschrijving geen gewoonte om over aannemers van restauratiewerk te reppen, de restauratiegeschiedenis was in het algemeen slechts een ondergeschikt hoofdstukje.41 Zo blij als men was met het vinden van de namen van middeleeuwse appelleerders en steenleveranciers, zo terughoudend was men met het vermelden van hun hedendaagse opvolgers. Maar ook aannemers hebben hun stijl, vakkennis en restauratieopvattingen en laten een stempel op het werk na. Vandaar dat in het vorige hoofdstuk over deze werkers iets gezegd is.
| 156 |